Overslaan en naar de inhoud gaan

De speellieden

Muzikanten uit de middeleeuwen – we spreken dan van speellieden – moesten aan heel wat meer beroepsvoorschriften voldoen dan vandaag: ze moesten onder meer lid zijn van een gilde en maar liefst zeven verschillende instrumenten kunnen bespelen.

In de middeleeuwen mochten speelmannen niet zomaar muziek maken waar en wanneer ze wilden. Om permanent in de stad te mogen spelen – en zo hun brood te kunnen verdienen – moesten de speellieden meester worden in een gilde. Die gilde regelde tot aan de Franse Revolutie haast elk gebruik van muziekinstrumenten in en rond de stad.

Strenge regels voor speellieden

De regels waaraan een speelman moest voldoen, waren streng én erg gedetailleerd: je mocht bijvoorbeeld niet alleen spelen, maar ook niet in een groep met meer dan zes man. Je moest zeven snaar- en/of blaasinstrumenten kunnen bespelen, en je moest zowel luchtige feestmuziek als ingewikkelde meerstemmige muziek aankunnen. De speellieden die aan alle regels voldeden, mochten zowel in de stad als op het omliggende platteland spelen, of ze mochten in danshuizen aan de slag. Ze bouwden ook zelf muziekinstrumenten die ze mochten verkopen.

Muzikanten met aanzien

De regels mochten dan wel streng zijn, de strakke organisatie van de gilde zorgde ervoor dat de speellieden zich konden onderscheiden van de rondtrekkende muzikanten die vaak erg minachtend werden behandeld. Toen de speellieden in 1519 ook nog eens een eigen kapel in de prestigieuze Sint-Jacobskerk kregen, oogstten ze nog meer aanzien in de stad.

Meld je aan voor de nieuwsbrief